Waar komt de naam “Aan ´t Goor” vandaan?
Betovergrootvader Jan heeft deze naam gekozen omdat hij aan een goor woonde.
Op 18 november 1812 werd in Doornspijk een akte opgemaakt waarin door Jan Helmigsen de naam “Aan ´t Goor” werd aangenomen
De woord “goor” moet eens gegeven zijn aan een laag, moerassig, onontgonnen gebied. Het is niet bekend wanneer het woord goor voor het eerst werd gebruikt. Het Oud Nederlandse gore had de betekenis van moerassige bosgrond. Op verscheidene plaatsen in het midden en oosten van Nederland werd een laag gelegen moerasgebied goor genoemd.
In de achterhoek is de naam nog wel in verbindingen te vinden zoals bijv. een boerderij Leemgoor, etc. En ook de Biesbosch is een goor. De plaats Goirle is er van afgeleid.
Heel veel later kennen we het woord als ´vuil´ of ´niet helder´. Goor water betekent in oorspronkelijke zin dus niet ´vervuild´ water. Troebel water is per definitie niet verontreinigd water.
In de loop der eeuwen werd het land tussen Doornspijk en Elburg van tijd tot tijd overstroomd door de Zuiderzee en er ontstond een drassig, moerasachtig gebied.
In een schenkingsoorkonde van 14 mei 1336 werd het Goor als bestaande naam genoteerd: “een stuc lants, dat onse henghemunde was, dat gheheyten is dat Ghoer”.Graaf Reinald II gaf het land aan de poorters en grondeigenaren in de stad Elburg “zijn hengemunde het Goor genaamd in erfpacht”.
Men kon dus spreken van een schenking. De pacht bedroeg een gebied van 85 hectare.
De “henghemunde” was toen een onontgonnen, omheind of (deels) door water omgeven gebied, waarin boeren hun vee konden drijven. Mogelijk haalden ze er ook hout, turf en plaggen vandaan.
Deze erfpacht bedroeg slechts 10 penningen “te betalen des naesten daghes na sonte Martyns daghe in den winter”.
Was men poorter of bezat men een erf in de stad, dan was men deelgerechtigd.
Het land is nooit bebouwd geweest. Daarvoor was het veel te drassig.
Toen het Goor in cultuur was gebracht, bleken enkele stukken hoog en droog genoeg te zijn om ze als bouwland te gebruiken. Tot het jaar 1438 hoorde het Goor bij het kerspel Doornspijk, daarna tot de stad Elburg. Daarna behoorde het tot het grondgebied van Elburg.
Een Heren-veld bleef voor de gemeenschap liggen, om turf te steken, of bijv. om heide te maaien. Maar toen het vanaf 1336 in erfpacht werd gegeven, verloor het iets van zijn algemeenheid. Het was een gemeenschappelijke weide, maar vormde een afzonderlijk geheel, dat door een sloot, de Goorgrave, een houtwas en door paaltjes van de omliggende landen werd afgezonderd.
De bepaling ‘in den griftbrief, dat de aandelen mochten overgedragen worden ook aan niet-ingezetenen van Elburg, gaf eenig bezwaar. Ten slotte zouden vreemden, niet-Elburgers, alle aandelen in handen kunnen krijgen en de burgers zouden geen recht meer kunnen krijgen. Daarom bepaalde het stadsbestuur: “De burgers kunnen hunne grezen zelf beweiden of aan medeburgers verpachten, maar mogen geen vee van vreemdelingen op hunne grezen toelaten”. Alleen bezitters van grezen hebben dus in het Goor hun vee geweid. Later werd wel toegestaan dat gasten hun paarden konden laten grazen.
Grezen
De leenpacht bestond uit een ´soort aandelen` die de boeren in bezit hadden. Een aandeel was in dit geval een greze.
Met een gres (meervoud greze) duidde men de hoeveelheid grond aan, benodigd voor het weiden van een koe, gewoonlijk 28 are.
De oudste lijst met namen van inschaarders dateert uit 1464. Iot deze lijst blijkt dat in de loop der tijd schenkingen zijn gedaan aan instelling zoals het Schipluidengilde, het Heilige Geestgasthuis en het Anthoniusgilde.
Het Goor werd beheerd door twee Goor-schepenen. Zij ontvingen een jaarlijkse toelage van zes gulden. Later (1707) werd het aantal beheerders met twee gemeentelieden uitgebreid “om alles gade te helpen slaan”.
Voorzitter van de Goorcommissie was de burgemeester.
Bestuur
In de vijftiende eeuw ging het standbestuur van Elburg zich archief bemoeien met het bestuur van Het Goor. In 1464 benoemde de magistraat Gerrit Rijnvisch en Henrick Scerpinck tot goorschepenen (bestuurders). Beide ontvingen een kleine vergoeding voor hun werkzaam heden. In 1706 kwamen er twee gecommitteerden (burgers) van de gemeente bij. Zij werden bijgestaan door de stadssecretaris. Uit deze groep van vijf is het tegenwoordige beheerscollege ontstaan: de zogeheten Goorcommissie.
In 1860 werd de samenstelling van het bestuur opnieuw aangepast. De burgemeester van Elburg werd voorzitter. Van de vier leden van de Goorcommissie zijn er twee eigenaren van grezen en twee leden van de gemeenteraad of van buitenaf. De gemeenteraad benoemt leden op voordracht. Sinds 1860 legt de Goorcommissie verantwoording af over de begroting en de resultatenrekening aan een commissie uit de gemeenteraad.
Het toezicht op het vee werd gehouden door een Goorhoeder (Goorier). Tot de overstroming in 1825 stond midden in het Goor een zgn. Goorhut. Daarin hield hij de wacht.
Uit: Canon van Elburg in veertig vensters.
Het Goor bestaat nog altijd en is een weideland, maar lang niet zo drassig als in vroeger tijden. De naambordjes op de hekken op verschillende plaatsen herinneren daaraan. Het Goor wordt gedeeltelijk in gebruik genomen door de begraafplaats van Doornspijk.
De Goorpoort
Elburg was een vroeger een ommuurde vesting in een vierkant. Op elke hoek, noord, zuid, oost en west was een poort. Alleen de noordelijke poort, is daar van overgebleven, n.l. de Vischpoort, die vroeger uitkwam op de Zuiderzee.
Aan de zuidkant was een poort die leidde naar het Goor en naar Doornspijk en dit was de Goorpoort.
Omdat het verkeer in Elburg steeds drukker werd is de poort afgebroken.